Op 24 mei 1986 organiseerde de Fokbegeleidingscommissie een voorlichtingsdag in Motel ‘Nulde’ om de leden in te lichten over de stand van zaken met betrekking tot epilepsie. In zijn openingswoord zei de voorzitter van de commissie, de heer F. van Arkel, dat van de drie genetische afwijkingen die bij de Drent voorkomen, HD en PRA op het ogenblik de minste problemen geven, in tegenstelling tot epilepsie. Hij verwacht binnenkort het rapport met de resultaten van het onderzoek dat is ingesteld door de studenten van de Universiteit Utrecht te ontvangen.
Op 1 november 1986 organiseerde de FBC een lezing waar de studenten hun onderzoeksresultaten bekend maakten. Hierbij was ook prof. dr. J. Bouw die de studenten had begeleid. Helaas was de opkomst vrij gering, daar de oproep voor deze dag door omstandigheden pas laat door de leden was ontvangen.
Kort samengevat zijn de conclusies:
- Er zijn sterke aanwijzingen dat epilepsie erfelijk is
- De wijze van overerving kan niet worden vastgesteld omdat de enquĂȘte-gegevens daar niet geschikt voor zijn
- Er wordt een selectiemethode (empirische selectie) voorgesteld waarvan de onderzoekers zelf zeggen dat daaraan bezwaren kleven en een aantal onvolledigheden bevat. Bezwaar is dat, in combinatie met de eveneens geldende HD- en PRA-bestrijding, de fokbasis te smal zou worden.
In het rapport stonden gelukkig ook veel zaken die meegenomen zouden kunnen worden bij het samenstellen van nieuwe foknormen. Na vele uitvoerige overleggen in zowel bestuur als in commissies wilde een meerderheid in het bestuur een fokbeleid uitzetten dat voornamelijk is gebaseerd op het rapport van de studenten in de diergeneeskunde. Het bestuur werd hierin gesteund door het overgrote deel van de leden en de Fokbegeleidingscommissie.
Zo langzamerhand is een ieder er van doordrongen dat er iets tegen de epilepsie moet worden ondernomen. De vraag is: ‘Op welke wijze dient deze doelstelling te worden behaald?’ Het bestuur wil normen om dieren uit te sluiten van de fok. Voordeel is de te verwachten effectiviteit. Nadeel zou wel eens kunnen zijn dat er door dergelijke maatregelen te weinig Drentsche Patrijshonden voor de fok overblijven. Het gevaar is dan dat de genetische variatie afneemt, hetgeen in een ras altijd tot narigheid leidt. Op korte termijn zou er een inventarisatie moeten komen van het aantal dieren dat, na invoering van deze fokuitsluitingsgrond nog daadwerkelijk aan de voortplanting deelneemt, de zogenaamde effectieve rasgrootte. Hierbij dienen ook de andere fokuitsluitingsgronden te worden betrokken. Een en ander wordt nog ingewikkelder als we bedenken dat er nog onvoldoende inzicht is in de complexe overerving. Al met al een onderwerp dat van allen die zich betrokken weten bij de toekomst van dit hondenras een enorme verantwoordelijkheid vraagt.